1.
leren / te leren
Ik probeer Nederlands ...
2.
besteden / te besteden
Wij willen minder tijd aan klusjes ...
3.
ontspannen / te ontspannen / ont te spannen
Het is belangrijk ... na een lange werkdag
4.
weggaan / weg te gaan / te weggaan
Zij besloten uit de stad ...
5.
vinden / te vinden
Het blijft moeilijk om voor de auto een parkeerplek ...
6.
zingen / te zingen
Ik hoorde de buurman de hele nacht ...
7.
werken / te werken
Bram gaat voortaan een dag minder ...
8.
oplossen / op te lossen / te oplossen
Ze hebben geprobeerd het probleem op tijd ...
9.
helpen / te helpen
Hij vroeg zijn collega om hem even ...
10.
plannen / te plannen
Het is verstandig je zaken goed ... , anders kun je in de problemen komen
11.
bloeien / te bloeien
Alles begint ... in de lente.
12.
doen / te doen
We laten het liever door een specialist ...
13.
lopen / te lopen
De kinderen durven niet meer alleen naar huis ...
14.
oefenen / te oefenen
Die muziek krijg je alleen onder de knie door elke dag ...
15.
wandelen / te wandelen
Ik zag haar in het park ...
16.
koken / te koken
De kok tracht elke week een nieuw recept ...
17.
vragen / te vragen
Meneer, mag ik iets ... ?
18.
besteden / te besteden
De oudjes proberen minder geld aan luxe producten ...
19.
vragen / te vragen
Meneer, mag ik u iets ... ?
20.
halen / te halen
We blijven proberen onze doelen ...