maken-maak o.t.t.

Geef de juiste werkwoordsvorm.

1. fietsen • ik

2. fietsen • jij

3. fietsen • jij?

4. schoppen • jij

5. schoppen • jij?

6. lopen • jij

7. lopen • jij?

8. maken • jij?

9. maken • jullie?

10. reizen • ik

11. reizen • hij

12. reizen • wij

13. zijn • wij

14. zijn • jij

15. zijn • jij?

16. zijn • hij

17. zijn • u

18. hebben • u

19. hebben • hij

20. hebben • jij?

Scroll naar boven