1.
de man – opzetten – zijn muts
2.
Anna – opbellen – haar moeder
3.
ik – opruimen – mijn kamer
4.
wij – terugbrengen – de boeken
5.
mijn zus – afwassen – de borden
6.
wij – aantrekken – onze schoenen
7.
jullie – schoonmaken – de wc
8.
ik – opeten – het broodje
9.
onze hond – weglopen – al vaak (zijn)
10.
hij – opstaan – om acht uur (zijn)