Vervoeging: zijn

Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘zijn’ in.

1. 

Nu ik in de bibliotheek.

2. 

Gisteren Bart op vakantie.

3. 

Wij nu in de supermarkt.

4. 

Vorige week de kinderen ziek.

5. 

jij gisteren thuis?

6. 

Vandaag de hond buiten.

7. 

Gisteren het weer erg slecht.

8. 

Een fiets makkelijk in de stad.

9. 

u en uw vrouw vroeger docent?

10. 

Mijn dochter nu in de les.

Scroll naar boven