Bijvoeglijk naamwoord

Deel 2: deelwoord

Deelwoorden kunnen bijvoeglijk worden gebruikt en kunnen lang of kort zijn:

Het ei is gekookt. Het gekookte ei. Een gekookt ei. 
De flat is verhuurd. Een verhuurde flat. 
Veranderde tijden. Veranderende tijden.

Deelwoorden die niet direct bij het zelfstandig naamwoord staan, zijn altijd kort:

Het ei is gekookt. De leerlingen zijn bevorderd.

Deelwoorden die op -en eindigen, veranderen niet:

De fiets is gestolen. De gestolen fiets.
Ik ben het boek vergeten. Het vergeten boek.

Onveranderd blijven rechter en linker:

Het rechter scherm werkt beter dan het linker.

Rechter en linker hierboven zijn toevallige eigenschappen en staan daarom los van het zelfstandig naamwoord. Bij een vaste eigenschap, schrijf je de woorden aaneen:

de linkerarm, de rechtervoet, de linkerschoen, de rechtermouw, de rechterbovenhoek

Прилагательное

Часть 2: причастие

Причастия могут использоваться в качестве прилагательных:
Het ei is gekookt. Het gekookte ei. Een gekookt ei. 
De flat is verhuurd. Een verhuurde flat. 
Veranderde tijden. Veranderende tijden.
Причастия, оканчивающиеся на -en, не изменяются:
De fiets is gestolen. De gestolen fiets.
Ik ben het boek vergeten. Het vergeten boek.
Неизменными остаются rechter и  linker:
Het rechter scherm werkt beter dan het linker.
Слова rechter и linker выше являются случайными характеристиками и поэтому стоят отдельно от существительного. В случае постоянной характеристики, пишите слова слитно:
de linkerarm, de rechtervoet, de linkerschoen, de rechtermouw, de rechterbovenhoek

Vul de korte of lange vorm van het deelwoord in. Voorbeeld:
verbreden – De verbrede weg was pas na een half jaar weer open.

1. 
uitverkopen

De tickets kwamen toch weer beschikbaar online.

2. 
koken

Heerlijk smaakte dat ei bij het ontbijt.

3. 
verbrijzelen

De vaas lag in stukken op de vloer.

4. 
stuklezen

Op de plank stonden twee boeken.

5. 
zoekraken, terugvinden

Hoezo sleutels? Ze zijn gisteren .

6. 
uitspelen

De naderhand wedstrijd pakte voor het team uit als een teleurstelling. 

7. 
afrukken, besmetten

Het kind kwam thuis met bloemen voor zijn met corona moeder.

8. 
braden

Het vlees rook heerlijk.

9. 
stelen

De politie wist mijn fiets niet terug te vinden.

10. 
instellen, vergeten

Ik ben mijn opnieuw wachtwoord alweer .

Scroll naar boven