Zou

бы

De verleden tijd van zullen – zouden, zou – drukt een wens of onzekerheid uit. 

Beleefde vraag
Zou u het zout even kunnen aangeven?
Zou u even een taxi voor me kunnen bellen?
Zou ik een glaasje water mogen?

Прошедшее время глагола zullen – zouden, zou – выражает желание или неуверенность.

Вежливый вопрос
Не могли бы вы передать соль?
Не могли бы вы вызвать мне такси?
Можно мне стакан воды?

Advies
Ik zou dat niet doen als ik jou was.
Je zou er veel beter aan doen maar eens aan de slag te gaan. 
Hij komt zo leuk uit de hoek, je zou hem er zo weer in trappen. 

Совет
Я бы не стал этого делать на твоем месте.
Было бы гораздо лучше, если бы вы, наконец, приступили к делу.
У него такие «милые» шутки, что хочется его сразу отшвырнуть в угол.

Wensdroom
Wij zouden graag nog eens naar Zuid-Afrika willen. 
Als ik de loterij zou winnen, kocht ik een Tesla.
Wie zou dat nou niet fijn vinden?

Пожелание
Нам хотелось бы когда-нибудь ещё побывать в Южной Африке.
Если бы я выиграл в лотерею, я бы купил Тесла.
Кому бы это могло не понравиться?

Onzekerheid
Zou de bus op tijd komen?
Zou ik misschien corona hebben?
Zou Ivan het leuk vinden op school?

Неуверенность
Прибудет ли автобус вовремя?
Может у меня корона?
Понравится ли Ивану в школе?

Annulering 
Ik zou gaan trouwen, maar ik heb me bedacht.
Jullie zouden hier toch om vijf uur zijn?
Jij zou de afwas toch doen?

Отмена плана или невыполнение обещания
Я собирался жениться, но передумал.
Вы же вроде должны были быть здесь в пять?
Ты же вроде собирался помыть посуду?

Gerucht
Jan en Inna zouden inmiddels gescheiden zijn.
Die man zou zich schuldig gemaakt hebben aan grensoverschrijdend gedrag.
Vlees eten zou goed zijn voor de gezondheid.

Слухи
Ян и Инна вроде уже в разводе.
Этот человек вроде виновен в неприемлемом поведении.
Говорят, что есть мясо полезно для здоровья.

Vul in: zal/zou of zullen/zouden.

1. Ik ____ wel een stukje willen fietsen.

2. Mijn broer ____ je morgen naar school brengen als je dat wilt.

3. ____ je mij de suiker even kunnen aangeven?

4. De trein ____ van spoor 3 vertrekken, maar er is een storing.

5. De bus ____ om negen uur vertrekken, maar ik weet niet of ik het haal.

6. Jan ____ onze afspraak wel weer zijn vergeten.

7. ____ de leerlingen weten dat het vervoer weer staakt?

8. Als ik jou was, ____ ik die fiets niet kopen.

9. Als ik genoeg geld heb, ____ ik die reis naar Amerika zeker maken.

10. Ik ____ naar Amerika gaan, maar het geld is op.

Scroll naar boven