Niet of geen?
Niet или geen?
Wanneer geen en wanneer niet?
Когда niet и когда geen?
Geen означает неопределенное существительное:
• Geen staat voor een indefiniet substantief (onbepaald zelfstandig naamwoord):
Heeft Jan een auto? | Nee, Jan heeft geen auto. |
Spreekt Leo Oekraïens? | Nee, Leo spreekt geen Oekraïens. |
Draagt Marieke een bril? | Nee, Marieke draagt geen bril. |
Heeft Sam een hond? | Nee, Sam heeft geen hond. |
Ligt er ijs op de rivier? | Nee, er ligt geen ijs op de rivier. |
Во всех остальных случаях будет niet:
• In alle andere gevallen krijg je niet:
Doe jij het? | Nee, ik doe het niet. |
Zie jij de hond? | Nee, ik zie de hond niet. |
Droom jij hardop? | Nee, ik droom niet hardop. |
Komt Jan mee? | Nee, Jan komt niet mee. |
Ben jij in Arnhem? | Nee, ik ben niet in Arnhem. |
Vuistregels voor niet
1. Ontkenning van de handeling of de hele zin.
• Eén werkwoord, hoofdzin: niet staat achter de persoonsvorm, nooit ervoor.
goed | fout |
Ik ga niet. | Ik niet ga. |
De treinen rijden niet. | De treinen niet rijden. |
Ik lees het boek niet. | Ik niet lees het boek. |
• Eén werkwoord, bijzin: niet staat voor de persoonsvorm.
hoofdzin | bijzin |
Ik ga niet. | Ik zeg dat ik niet ga. |
De treinen rijden niet. | Ik hoor dat de treinen niet rijden. |
Ik lees het boek niet. | Weet dat ik het boek niet lees. |
• Gescheiden gezegde, hoofdzin: niet staat voor het tweede deel.
Ik ga fietsen. | Ik ga niet fietsen. |
Jan heeft vanochtend gezwommen. | Jan heeft vanochtend niet gezwommen. |
Inge belde mij gisteren op. | Inge belde mij gisteren niet op. |
• Gescheiden gezegde, bijzin: niet staat voor de persoonsvorm
hoofdzin | bijzin |
Ik ga niet fietsen. | Ik zeg dat ik niet ga fietsen. |
Jan heeft niet gezwommen. | Jan zegt dat hij niet heeft gezwommen. |
Inge heeft mij niet opgebeld. | Inge zegt dat ze mij niet heeft opgebeld. |
2. Ontkenning van andere zaken: niet staat meestal voor de ontkende term.
Doet jan het goed? | Nee, Jan doet het niet goed. |
Is die fiets nieuw? | Nee, die fiets is niet nieuw. |
Speel jij vaak piano? | Nee, ik speel niet vaak piano. |
Heeft Petra veel geld? | Nee, Petra heeft niet veel geld. |
- Vergelijk niet en geen:
Niet één leerling heeft huiswerk gemaakt.
Geen leerling heeft huiswerk gemaakt.
- Let op!
1. Niet scheidt samenstellingen met er:
Bananen? Ja, ik hou ervan. Nee, ik hou er niet van.
Amsterdam? Ja, hij gaat ernaartoe. Nee, hij gaat er niet naartoe.
2. In de volgende zinnen worden verschillende zaken ontkend:
Jan ging gisteren niet naar Amsterdam.
Jan ging niet gisteren naar Amsterdam.
Niet Jan ging gisteren naar Amsterdam.
Практические правила для наречия niet
1. Отрицание действия или всего предложения.
• Один глагол, главное предложение: niet следует за конечным глаголом, никогда не стоит перед ним.
[table “” not found /]
• Один глагол, придаточное предложение: niet стоит перед сказуемым..
[table “” not found /]
• Сказуемое из двух частей, главное предложение: niet стоит перед второй частью.
Ik ga fietsen. | Ik ga niet fietsen. |
Jan heeft vanochtend gezwommen. | Jan heeft vanochtend niet gezwommen. |
Inge belde mij gisteren op. | Inge belde mij gisteren niet op. |
• Сказуемое из двух частей, придаточное предложение: niet стоит перед спрягаемой частью.
[table “” not found /]
2. Отрицание в других случаях: niet обычно стоит перед отрицаемым термином.
Doet jan het goed? | Nee, Jan doet het niet goed. |
Is die fiets nieuw? | Nee, die fiets is niet nieuw. |
Speel jij vaak piano? | Nee, ik speel niet vaak piano. |
Heeft Petra veel geld? | Nee, Petra heeft niet veel geld. |
- Сравните niet и geen:
Niet één leerling heeft huiswerk gemaakt.
Geen leerling heeft huiswerk gemaakt.
- Внимание!
1. Niet разделяет составы с er:
Bananen? Ja, ik hou ervan. Nee, ik hou er niet van.
Amsterdam? Ja, hij gaat ernaartoe. Nee, hij gaat er niet naartoe.
2. В следующих предложениях отрицаеются разные вещи:
Jan ging gisteren niet naar Amsterdam.
Jan ging niet gisteren naar Amsterdam.
Niet Jan ging gisteren naar Amsterdam.
Time’s up