sterke en
onregelmatige
werkwoorden

 

verleden tijd (ovt)

(imperfectum)

 

voltooid deelwoord (vtt)

(participium perfectum)

 

 

1

bakken

bakte

gebakken

 

запекать

 

barsten

barstte

gebarsten

ben

трескаться

 

bederven

bedierf

bedorven

ben

портиться

 

bedriegen

bedroog

bedrogen

 

обманывать

 

beginnen

begon / begonnen

begonnen

ben

начинать(ся)

6

begrijpen

begreep

begrepen

 

понимать

 

bevallen

beviel

bevallen

ben

рожать, нравиться

 

bevelen

beval / bevalen

bevolen

 

приказывать

 

bewegen

bewoog

bewogen

 

двигать(ся)

 

bekijken

bekeek

bekeken

 

просматривать

11

bezwijken

bezweek

bezweken

ben

поддаваться

 

bidden

bad / baden

gebeden

 

молиться

 

bieden

bood

geboden

 

делать ставку

 

bijten

beet

gebeten

 

кусать

 

binden

bond

gebonden

 

связывать

16

blazen

blies

geblazen

 

дуть

 

blijken

bleek

gebleken

ben

оказываться

 

blijven

bleef

gebleven

ben

оставаться

 

braden

braadde

gebraden

 

жарить

 

breken

brak / braken

gebroken

 

ломать

21

buigen

boog

gebogen

 

сгибать

 

brengen

bracht

gebracht

 

приносить

 

denken

dacht

gedacht

 

думать

 

doen

deed

gedaan

 

делать

 

dragen

droeg

gedragen

 

носить

26

drinken

dronk

gedronken

 

пить

 

duiken

dook

gedoken

heb/ben

нырять

 

dwingen

dwong

gedwongen

 

заставлять

 

eten

at / aten

gegeten

 

кушать

 

fluiten

floot

gefloten

 

свистеть

31

gaan

ging

gegaan

ben

идти, ехать

 

gelden

gold

gegolden

 

иметь силу

 

genezen

genas / genazen

genezen

heb/ben

лечить(ся)

 

geven

gaf / gaven

gegeven

 

давать

 

grijpen

greep

gegrepen

 

схватывать

36

hangen

hing

gehangen

 

вешать

 

hebben

had / hadden

gehad

 

иметь

 

helpen

hielp

geholpen

 

помогать

 

heten

heette

geheten

 

называться

 

hoeven

hoefde

gehoeven

 

быть обязан, должен

41

houden

hield

gehouden

 

держать

 

kiezen

koos

gekozen

 

выбрать

 

kijken

keek

gekeken

 

смотреть

 

klinken

klonk

geklonken

 

звучать

 

komen

kwam / kwamen

gekomen

ben

приходить

46

kopen

kocht

gekocht

 

покупать

 

krijgen

kreeg

gekregen

 

получать

 

kruipen

kroop

gekropen

heb/ben

пользать

 

kunnen

kon / konden

gekund

 

уметь

 

laden

laadde

geladen

 

грузить

51

laten

liet

gelaten

 

позволять, оставить

 

lezen

las / lazen

gelezen

 

читать

 

liegen

loog

gelogen

 

врать, лгать

 

liggen

lag / lagen

gelegen

 

лежать

 

lijden

leed

geleden

 

страдать

56

lijken

leek

geleken

 

казаться

 

lopen

liep

gelopen

heb/ben

ходить

 

meten

mat / maten

gemeten

 

мерить

 

moeten

moest

gemoeten

 

быть обязан, должен

 

mogen

mocht

gemogen

 

иметь разрешение

61

nemen

nam / namen

genomen

 

брать

 

opslaan

sloeg op

opgeslagen

 

хранить

 

prijzen

prees

geprezen

 

хвалить

 

rijden

reed

gereden

heb/ben

ехать

 

roepen

riep

geroepen

 

звать

66

ruiken

rook

geroken

 

нюхать

 

scheiden

scheidde

gescheiden

heb/ben

разделять, разводиться

 

schieten

schoot

geschoten

 

стрелять

 

schijnen

scheen

geschenen

 

сиять, светить, казаться

 

schrijven

schreef

geschreven

 

писать

71

schrikken

schrok / schrokken

geschrokken

 

испугаться

 

schuiven

schoof

geschoven

 

пододвигать

 

slaan

sloeg

geslagen

 

бить

 

slapen

sliep

geslapen

 

спать

 

sluiten

sloot

gesloten

 

закрывать

76

snijden

sneed

gesneden

 

резать

 

spreken

sprak / spraken

gesproken

 

говорить

 

springen

sprong

gesprongen

heb/ben

прыгать

 

staan

stond

gestaan

 

стоять

 

steken

stak / staken

gestoken

 

жалить

81

stelen

stal / stalen

gestolen

 

красть

 

sterven

stierf

gestorven

ben

умереть

 

stijgen

steeg

gestegen

ben

подниматься

 

stinken

stonk

gestoken

 

вонять

 

strijken

streek

gestreken

 

гладить,

86

trekken

trok / trokken

getrokken

heb/ben

тянуть

 

vallen

viel

gevallen

ben

падать

 

vangen

ving

gevangen

 

ловить

 

varen

voer

gevaren

heb/ben

плывать

 

vechten

vocht

gevochten

 

драться

91

verdwijnen

verdween

verdwenen

ben

исчезать

 

vergeten

vergat / vergaten

vergeten

heb/ben

забывать

 

verkopen

verkocht

verkocht

 

продавать

 

verliezen

verloor

verloren

heb/ben

терять, проигрывать

 

verschijnen

verscheen

verschenen

ben

появляться

96

verstaan

verstond

verstaan

 

понимать

 

verzinnen

verzon

verzonnen

 

придумать

 

vinden

vond

gevonden

 

находить

 

vliegen

vloog

gevlogen

heb/ben

летать

 

vragen

vroeg

gevraagd

 

спрашивать

101

vreten

vrat / vraten

gevreten

 

жрать

 

vriezen

vroor

gevroren

 

морозить

 

wassen

waste

gewassen

 

мыть, стирать

 

wegen

woog

gewogen

 

взвешивать

 

weten

wist

geweten

 

знать

106

wijzen

wees

gewezen

 

указывать

 

winnen

won / wonnen

gewonnen

 

выигрывать

 

worden

werd

geworden

ben

стать

 

zeggen

zei / zeiden

gezegd

 

сказать

 

zien

zag / zagen

gezien

 

видеть

111

zijn

was / waren

geweest

ben

быть

 

zingen

zong

gezongen

 

петь

 

zitten

zat / zaten

gezeten

 

сидеть

 

zoeken

zocht

gezocht

 

искать

 

zuipen

zoop

gezopen

 

напиваться

116

zullen

zou / zouden

----

 

(намерение, бы)

 

zwemmen

zwom / zwommen

gezwommen

heb/ben

плавать

 

zwijgen

zweeg

gezwegen

 

молчать

 

Scroll naar boven