Werkwoorden: zijn en hebben
zijn

vandaag, nu

gisteren, vroeger

ik

jij

hij

zij

het

de man

u

wij

jullie

zij

mannen

ben

bent

is

is

is

is

bent

zijn

zijn

zijn

zijn

 

 

ben

 

 

jij

 

 

 

ik

jij

hij

zij

het

de man

u

wij

jullie

zij

mannen

was

was

was

was

was

was

was

waren

waren

waren

waren

 

Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘zijn’ in.

1. 

Nu ik in de bibliotheek.

2. 

Gisteren Bart op vakantie.

3. 

Wij nu in de supermarkt.

4. 

Vorige week de kinderen ziek.

5. 

jij gisteren thuis?

6. 

Vandaag de hond buiten.

7. 

Gisteren het weer erg slecht.

8. 

Een fiets makkelijk in de stad.

9. 

u en uw vrouw vroeger docent?

10. 

Mijn dochter nu in de les.

hebben

vandaag, nu

gisteren, vroeger

ik

jij

hij

zij

het

de man

u

wij

jullie

zij

mannen

heb

hebt

heeft

heeft

heeft

heeft

heeft

hebben

hebben

hebben

hebben

 

 

heb

 

 

jij

 

 

 

ik

jij

hij

zij

het

de man

u

wij

jullie

zij

mannen

had

had

had

had

had

had

had

hadden

hadden

hadden

hadden

 

Vul de juiste vorm van het werkwoord ‘hebben’ in.

1. 

jij een nieuwe tas?

2. 

Gisteren hij geen tijd om te eten.

3. 

Wij vandaag veel huiswerk

4. 

u gisteren een afspraak?

5. 

Jullie een mooie auto.

6. 

De buren vroeger een grote tuin.

7. 

Vandaag ik het boek gelezen.

8. 

Gisteren het meisje een nieuwe jurk.

9. 

Mijn oma vroeger drie katten

10. 

De kinderen nu een lange vakantie.

Zet het werkwoord in de ‘tegenwoordige tijd’.
Voorbeeld: Jan was hier > Jan is hier.

1. 
Waar was Jan?

Waar Jan?

2. 
Wij waren in de winkel.

Wij in de winkel.

3. 
Had jij een hond?

jij een hond?

4. 
Kees had een auto.

Kees een auto.

5. 
Jan en Jo hadden veel speelgoed.

Jan en Jo veel speelgoed.

6. 
Het meisje was op tijd.

Het meisje op tijd.

7. 
De jongens hadden geen les.

De jongens geen les.

8. 
Was jij in de klas?

jij in de klas?

9. 
Wij hadden een feestje.

Wij een feestje.

10. 
Peter had veel boeken.

Peter veel boeken.

Scroll naar boven